Vertakkingswijze

Sommigen geloven nog steeds dat takken mee omhoog groeien met de stam, en dat duidelijke tekenen van beschadiging aan een zijtak op 15 meter hoogte het gevolg is van één of ander ongelukje op het grond-niveau. Als men daar een momentje over nadenkt zal men wel inzien hoe onzinnig dat idee is. Als dat zo zou zijn, zouden alle oude bomen een lange, gladde stam bezitten, maar er zijn er immers vele die sterk vertakt zijn tot aan de voet. De schommel van een kind aan een tak zou langzaam buiten bereik groeien. Als er, zoals ieder jaar weer te zien is, aan de top steeds maar nieuwe takken gevormd worden en uitgroeien, terwijl de oudere van beneden omhoog zouden komen, dan zou er een moment komen dat er takken afgeworpen moeten worden. Dat zou een curieuze boom zijn. Alle nieuwe groei ontstaat echter uit stationaire knoppen. Alle gewone bomen, hardhout of zachthout

( maar niet de Monocotylen, zoals palmen ) beëindigen het groeiseizoen door de vorming van een eindknop, die omgeven wordt door zijknoppen. De zijknoppen leveren de zijtakken, terwijl de eindknop gewoonlijk de hoofdas van de boom voort zet. In de meeste coniferen gebeurt dit zeer regelmatig gedurende het grootste deel van het leven van de boom, waardoor een hoge, kegelvormige kroon ontstaat met de takken in kransen. Ook Populieren, de Zoete Kers, en enig andere breedbladige bomen groeien vele jaren zo, maar de meeste bomen verliezen spoedig hun hoofdas en krijgen daardoor een meer gespreide vertakking, die zelden iets van kransen vertoont.

Groei en vertakking in coniferen.

Links : bij sparren, dennen, enz. vindt de hele, jaarlijkse groei plaats tussen meien juli, door uitgroeiing van bestaande knoppen.

Rechts : bij lariksen, ceders en tsuga, groeit de knop in het voorjaar op dezelfde wijze uit, maar wordt dan gevolgd door voortgezette groei.

Er zijn drie soorten eindknoppen, afhankelijk van de groeiwijze van een boom. Ze kunnen groot zijn en, in aanleg, al de hele nog niet gestrekte scheut voor het volgende jaar hebben gevormd. Ze kunnen kleiner zijn en alleen het eerste deel van de toekomstige spruit hebben ontwikkeld, of ze kunnen klein zijn en alleen de eerste bladeren en hoogstens het eerste deel van de nieuwe spruit bevatten. Bij de coni-feren zijn deze eigenschappen het best zichtbaar. De dennen, sparren en zilver-sparren bezitten grote knoppen waaruit zich snel de hele spruit van het nieuwe seizoen ontwikkelt. Al voordat deze spruit haar maximale lengte heeft bereikt is de eindknop voor het volgende jaar al zichtbaar. Om in die knop weer opnieuw alle weefsels aan te leggen voor het volgende jaar is het hele groeiseizoen nodig, van-daar dat de strekking van de spruit van het lopende jaar snel is, begin juli als stopt, en de rest van het seizoen wordt besteed voor de opvulling van de knop. Hiervoor is zon nodig, maasr slechts weinig water, waardoor deze groeiwijze zeer geschikt is voor bomen die op plaatsen groeien met droge, hete zomers, hoewel ze daartoe be-paald niet beperkt zijn. Sommige dennen groeien twee of zelfs drie kransen per sei-zoen, maar met uitzondering van de abgewone groei van Pinus radiata, zijn deze kransen geen tekenen van gescheiden groeiperioden : ze zijn al aangelegd in de oorspronkelijke knop en in de winter al zichtbaar als opzwellingen.

Larix, Tsuga en Ceder bezitten tamelijk kleine knoppen. Deze bevatten ongeveer een vijfde van de nieuwe scheut bij een krachtige boom, maar in slechte jaren, of als de boom te beschaduwd staat of ongezond is, kan dit alles zijn wat tot ontwikkeling komt. Gewoonlijk gesproken strekt de scheut zich snel en bereikt zijn volle lengte eind juni, waarna aan de toppen nieuw weefsel wordt ontwikkeld dat zich ononder-broken strekt. Bij Lariksen kunnen de twee soorten groei worden herkend als de nieuwe bladeren groter zijn en meer afstaand en de scheut gebogen is. Omdat er alleen een kleine knop voor het volgende jaar moet worden gevuld, kan de groei van de scheut bijna het hele groeiseizoen doorgaan, en zo blijven Lariksen dus doorgroeien tot in oktober, even lang als andere bomen.

Cipressen, Sequoia en Metasequoia en sommige andere bomen hebben geen of kleine knoppen. Ze beginnen vroeg en langzaam te groeien, omdat de hele scheut moet worden gevormd, maar dit kan het hele seizoen doorgaan omdat er geen nieuwe weefsels voor de winter behoeven te worden aangelegd. Populieren en Wil-gen groeien op dezelfde wijze als deze laatste groep coniferen. Bij de Populieren groeien de nieuwe met toenemende snelheid en met langere bladeren naarmate het seizoen voortschrijdt, om pas eind september plotseling te stoppen. Bij de Eik, de Esdoorn en de Beuk verloopt de groei als een gematigde variant van de eerste categorie. Na een paar weken stopt de groei, om na een pauze, die tot eind juli duurt opnieuw een groei-explosie te vertonen. Dan staat de groei voor de rest van het jaar stil.

Bij Catalpa en Paulownia wordt geen eindknop gevormd of deze sterft in de winter af. Een okselknop neemt de groei, die dan laat in het seizoen begint over en groeit langzaam door tot laat in de zomer. Daarna treedt snel groei op totdat deze plotse-ling halverwege wordt gestopt door de invallende koude. De top is dan zeer zeker te zacht om de eerste vorst te kunnen doorstaan.

Bij vele bomen blijft een deel van de okselknoppen langs de twijg in het volgende en de latere jaren ongeopend. Ze raken bedekt door de bast maar worden met het cambium mee naar buiten gedrukt, zodat ze altijd vlak onder het oppervlak liggen. Zij vormen een bescherming voor een voortijdige dood van de hoofdas en bevorde-ren de ouderdom. Wanneer deze beschadigd is of wordt afgesneden komen de okselknoppen onder de bast te voorschijn en groeien dan uit. Het zijn de takken ontstaan uit de slapende knoppen. De knobbels op de stam van de Zomereik bestaan uit een massa van zulk knoppen, en als de stam plotseling meer licht krijgt, omdat het bos is uitgedund of een naburige boom omvalt en ook wanneer de top doodgaat, groeien deze uit als dunne spruiten. Speciaal in vruchtbomen en ook bij de Acer negundo en Cotoneaster figidus en andere, ontspringen er lange spruiten aan de bovenzijde van de takken in het bijzonder als de boom om andere dan ou-derdomsredenen gaat afsterven. Deze spruiten worden 'waterloten' genoemd. Zeer weinig coniferen bezitten zulke slapende knoppen, zodat deze bomen in het alge-meen niet getopt kunnen worden, noch het vermogen bezitten een afstervende kroon te herstellen.